Normaliseren is een kernconcept in de Jeugdwet, die op de nieuwjaarsmorgen van 2015 is ingegaan. Het zou de basis moeten vormen voor het (gemeentelijk) beleid van het nieuwe jeugdstelsel. Maar zijn er met alle nadruk op budgetverschuiving en inkoopprocessen wel gemeenten die zich hier “druk” om maken? Of blijven de JGZ-professionals vanuit hun public health-aanpak voorlopig de enigen, die door dagelijks het “normaliseren” toe te passen belangrijk bijdragen aan het klein houden van problemen waar dat kan. Dat waren enkele van de vragen, die ik mezelf stelde tijdens een recent symposium over opvoedingsondersteuning.
Wat als eerste opvalt is, dat de wetgever er in de jeugdwet niks meer over zegt dan in de eerste zin “Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van, de ondersteuning, hulp en zorg bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering bij de gemeente te beleggen, om te komen tot betere samenwerking van hulpverleners rond gezinnen, eerdere ondersteuning bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, hulp op maat en meer ruimte voor professionals en tot het demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren van de jeugdsector, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt”.
Daar blijft het bij. Er staat ook niks over normaliseren in de memorie van toelichting. Duidelijk is wel dat de wetgever het concept van normaliseren (Wikipedia: normaliseren = normaal maken; terugbrengen naar het normale, het gangbare) heeft gehaald uit het RMO-rapport uit 2012 met als titel ‘Ontzorgen en normaliseren’. De RMO zegt daarin onder meer over normaliseren het volgende: “Onnodig problematiseren en etiketteren dient te worden tegengegaan (normaliseren)” …. En ook: “Kwetsbaarheid hoort bij het leven (‘ontzorgen’)”. Dat zijn ‘waarden-volle’ concepten, die het jeugdzorg-beleid een stevig inhoudelijk fundament zouden kunnen bezorgen. Maar helaas moet ik constateren, dat er in beleidstermen nauwelijks nadere invulling aan ‘het normaliseren’ is gegeven. En dat er ook niet op wordt gestuurd door gemeenten. Normaliseren is geen prestatie-indicator voor de transitie.
Daarmee missen gemeenten een kans hun burgers uit te dagen zich af te vragen wat ‘normaal gedrag’ is. Of de samenleving wel in staat is tot het normaliseren van opvoedproblemen? Weten ouders en opvoeders, maar ook de beleidmakers van gemeenten, eigenlijk wel wat ze zelf onder ‘goed opvoeden’ verstaan? Heb je er wel eens over nagedacht, dat lastig en afwijkend doen helemaal niet zo abnormaal gedrag is, als je ziet hoe volwassenen hun kinderen soms in de kou laten staan. Of om na te denken over wie bepaalt wat normaal is. En zeker als in de Kamer politici elkaar voor rotte vis uitmaken onder het uitroepen van kreten als: “Doe effe normaal joh!”. In zulke omstandigheden hebben we nog heel wat te overwinnen voor we met elkaar kunnen delen wanneer het ‘goed genoeg gaat’ met het opvoeden en opgroeien en ‘wat eigenlijk normaal is’.
Als je wilt normaliseren vraagt dat om een collectieve opdracht! Om bestuurlijke en zorginhoudelijke ideeën, die nauw verbonden zijn met de wens om de eigen kracht van jeugdigen en ouders te versterken en om de hulp van het netwerk in te willen en kunnen roepen ter versterking van het zelf oplossend vermogen. Dat vraagt om het faciliteren van informele en sociale steun en van zelfhulp. Daar doet de wetgever nauwelijks iets aan. De pedagogische civil society met een gemeenschappelijk gedragen pedagogische visie is nog ver weg, in de gemeente, in de buurt, op school en misschien zelfs wel thuis. Opvoeden is nog steeds meer privé dan openbaar en het opvoeden is nog zeker niet iets van ons allemaal samen.
Ondertussen staat de JGZ, die als specialist van het dagelijks leven alle kinderen en ouders geregeld ziet, te veel langs de zijlijn van de transformatie, terwijl zij bij uitstek dagelijks bezig zijn met normaliseren. Zij geven honderden ouders elke dag weer steun bij het dagelijkse opvoedleven, zij bieden een luisterend oor en een steunende schouder, respecteren, reflecteren, voeren de dialoog en delen de zorgen van ouders.
Eén fraai voorbeeld: een ouder komt langs op het schoolspreekuur van de JGZ en vertelt over het lastige gedrag van de een-na-oudste zoon. De leerkracht heeft de intern begeleider al ingeschakeld. De vader is het niet met moeder eens over de aanpak van zoonliefs gedrag. En de jongste dochter begint er onder te lijden. Dan gaat de JGZ-verpleegkundige op huisbezoek en spreekt met allen, afzonderlijk en tegelijk en wat blijkt na 2 gesprekken. Als vader en moeder het eens zijn over de regels, die duidelijk met de kinderen bespreken, ze ook consequent toepassen, dat volhouden ook door uitleg te geven en elkaar niet “af te katten” al ze het oneens zijn, maar ook dat uit te praten, dan lossen de problemen met het lastige gedrag als sneeuw voor de zon op.
Het is te wensen dat gemeenten de JGZ in de toekomst in staat blijven stellen te doen, waar de JGZ goed in is – “normaliseren waar het kan”- opdat gebruikmaking van dure tweedelijnszorg zo veel mogelijk wordt vermeden. Het zal een enorme uitdaging zijn voor de JGZ en nog veel meer voor gemeenten om alle mensen (ouders en kinderen) te leren dat hulp vragen en steun zoeken normaal en letterlijk schaamteloos verantwoordelijk gedrag is. Dat leren luisteren naar elkaar (van ouders naar kinderen, van opvoeders naar jongeren, van professionals naar ouders en vice versa) een hoogwaardige menselijke kwaliteit is, die er heel erg toe doet. Dat helpt het normaliseren een stuk verder op de weg, die preventie voorop stelt en onnodige problematiek helpt voorkomen. In Australië heeft Cathryn Hunter (2014; gebaseerd op Bromfield & Holzer, 2008) dat onlangs nog weer eens mooi in een piramide gegoten om duidelijk te maken waar het eerste aangrijpingspunt ligt voor zo’n zorg voor jeugd.